Vliegtuigen
komen laag over. Ze maken zo’n herrie dat ik niet hoor of de mannen al klaar
zijn met het opsporen van onze onderduikers hier in de kerk. Ik heb me verstopt
in een van de kerkbanken, net als mijn familie. Die ruimtes onder het zitvlak
zijn normaal bedoeld als opbergruimte voor je spullen tijdens een dienst. Mama
zegt altijd: het is oorlog jongedame, als ze ons komen zoeken, verstop je dan
daar. Ze zullen je daar nooit vinden.
Buiten klinken motoren van auto’s. Ik denk dat het van die grote donker groene
wagens zijn. Die heb ik eerder gezien toen ik stiekem naar buiten keek. Van
mama mag dat eigenlijk niet, dat is volgens haar te gevaarlijk. Sinds die
oorlog kunnen we ook helemaal niks meer.
Bonkende voetstappen komen dichterbij. Ik hoor kerkbank deurtjes klapperen. Beelden
vallen stuk. Glasscherven krassen over de grond. Mannenstemmen praten tegen
elkaar in een taal die ik niet begrijp. Ik tril van angst en sta op het punt om
te huilen. Ik wil naar mama en mijn broertje Piet. Het is hier donker en ik ben
bang. Wat gebeurt er als ze ons vinden? Klopt het wat mama zegt, willen ze ons
dood maken? Ik wil niet dood. Ik wil dat de mensen stoppen met ruzie maken, dat
de oorlog voorbij is. Dan kan ik weer buiten spelen en kunnen we weer naar
huis. Dan mag ik weer op mijn eigen bedje slapen.
‘Nee!’ hoor ik. ‘Heb genade, laat me gaan. Ik ben al oud, laat mij toch hier.’
De stem komt van mijn oma. Ze hebben haar gevonden. Oma kon zich niet in de
banken verstoppen, zij hield zich ergens anders schuil. De tranen springen in
mijn ogen. Ze nemen oma toch niet mee?
‘Nee, ik ben hier alleen. Alleine,’ zegt oma angstig. ‘Au,’ roept ze, ‘laat me
los!’
Het is zo donker hier, kon ik maar even gluren. Ik wil oma zien. Ik wil haar
redden. Ik zou die mannen eens flink op de tenen trappen en zeggen dat ze weg
moeten gaan en niet zo gemeen moeten zijn. Alleen mama zegt dat ik me niet mag
laten zien. Ik mag niet eens spieken. Ik moet stil zijn, zelfs al wordt mama
meegenomen. Mama denkt dat ik niet serieus genomen word als ik zal zeggen dat
het niet mag wat zij doen. Ze zei dat ik daar te jong voor ben en dat ze me uit
zullen lachen. Toch wil ik ze een lesje leren, alleen weet ik niet zo goed hoe.
In gedachten zou ik ze allemaal aan elkaar vast willen maken, maar in het echt
ben ik daar volgens mij niet sterk genoeg voor. Als ze nou gewoon van oma af
zouden blijven… Oma moet hier blijven en de anderen ook.
De mannen praten krachtig tegen elkaar. Eén stem komt vlak bij mij vandaan. Wie
zouden deze mannen zijn? Zouden ze hun eigen oma ook ontvoerd hebben?
‘Mama, ik wil naar huis,’ huilt Piet. De mannenstemmen reageren er direct op.
Hun voetstappen verzamelen zich een paar banken verder dan het bankje waar ik
in ben verstopt.
‘Nee,’ krijst Piet. ‘Mama,’ gilt hij, ‘mama, mama!’ Het gegil wordt al snel zachter.
Een deur sluit.
Piet is ook meegenomen. Mijn broertje. Hij is pas zeven, hij mag nog niet in de
gevangenis. Waarom doen ze dit toch? Laat ze stoppen, nu!
Tranen verzamelen zich op mijn handen. Mijn donkerbruine haren plakken aan mijn
wangen. Ik snik. Ik mag niet snikken, straks horen ze mij nog. Ik moet sterk
zijn. Ik ben mama’s grote meid. Als ze mij vinden, dan moet ik ook met ze mee.
Dat ben ik wel bij Piet en oma, misschien kan ik ze redden.
Maar als dat niet lukt… Ik wil ook nog niet dood en dan is mama zo alleen. Papa
komt ook nooit meer terug, denk ze. Papa vocht mee in de oorlog, hij wilde de
oorlog stoppen. Het is hem niet gelukt. Papa heeft zijn best gedaan, moest ik
van mama aannemen, maar hij heeft niet gewonnen. We hebben wel een foto van
papa. Ik hoop nog steeds dat papa ons hier komt redden. Mama heeft niet gezegd
dat hij dood is. Papa heeft alleen niet gewonnen, dat is net als met een
spelletje, toch? Hij zal het nog wel een keertje proberen, denk ik.
De opgekropte houding laat mijn voeten slapen. Ik wil er weer uit. Dit is geen
leuke manier van verstoppertje spelen. Met Piet was dat veel leuker, al moesten
we wel stil spelen. Soms deden mama en oma ook mee. Oma verloor altijd, mama
was wel heel goed. Bijna net zo goed als Piet en ik.
Een aantal auto’s hoor ik wegrijden. Ik ga rechterop zitten en druk met mijn
hoofd het groene zitvlak van het kerkbankje iets omhoog. Ik kijk door mijn
betraande ogen om mij heen. Rechts zie ik weinig. Voor me zie ik alleen de
onderkant van de schuine houten liedboekhouder. Dan kijk ik naar links. Een man
in een groen pak met helm en een geweer kijkt me aan. Hij kijkt serieus maar
niet boos. Hij knipoogt naar me en loopt dan door. Geschrokken duik ik terug,
waarbij het bankje hoorbaar sluit. Hij zag me. Wat gaat hij doen? Hij haalt me
vast straks op. Ik moet vluchten. Ik moet hier weg, samen met mama! Ze weten nu
waar we zitten.
‘Alles klar,’ zegt de man vlak bij mij.
Zal hij de anderen geroepen hebben? Nee, hij loopt weg. De laatste auto’s vertrekken
al gauw. De brommende motoren verdwijnen in de verte. De stilte is
teruggekeerd. Veel verdriet hebben ze achtergelaten.
